Putter

Putter - Carduelis carduelis

• Orde: zangvogels – Passeriformes;
• Familie: vinken – Fringillidae;
• Lengte: 10,5 – 13,5 cm;
• Spanwijdte: 21 – 25 cm;
• Biotoop: komt overal voor in halfopen platteland, in dorpen en buitenwijken van steden. Putters houden van droge ruige plantengroei;
• Voedselvoornamelijk rijpe en onrijpe zaden van planten, zoals distels, teunisbloemen, zonnebloemen en paardebloemen. In de winter zaden van els, berk en lariks. Eet tevens insecten;
• Periode: gehele jaar. In winters trekken vrouwtjes en jonge vogels verder weg naar het zuiden. Mannetjes blijven hier;
• Aantal broedparen: 46.000 – 58.000;
De putter was vroeger een veel gehouden kooivogel. In de 19de eeuw werden in Engeland jaarlijks duizenden putters gevangen voor de vogelhandel. Uit het schilderij van Carel Fabritius blijkt deze populariteit van de vogel.
De putter is een sociale vogel die het grootste deel van het jaar in groepsverband leeft. Groepsleden delen een gemeenschappelijk voedselterritorium en verdedigen deze tegen andere putters. Vooral in de winter vormen putters groet zwermen van van wel veertig vogels.
Waar de soort eerst vooral in Laag-Nederland voorkwam, breidde de soort zich sinds 1975 flink uit over de rest van het land. Vooral op de kleigronden vestigde de vogel zich.
Op diverse plaatsen op golfbaan Anderstein valt de vloeiende twinkelende tswit-wit-wit-roep van de putter te horen. Weliswaar niet frequent, maar de geoefende vogelaar herkent de roep en zal de putter vervolgens ontdekken. Bijvoorbeeld in de toppen van de berken bij de tee-box van hole Heuvelrug-2.